[Drillen]
DRILLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik drilde, heb gedrild. Bedr., eigenlijk, rond draaijen. Vervolgends, door rond draaijen een gat boren, bij de smeden en andere werklieden gebruiklijk. Figuurlijk, in den wapenhandel oefenen: het krijgsvolk drillen, zich links en regts, op en neer doen wenden en keeren, afgeleid van het heen en weder draaijen, zijnde de eigenlijke beteekenis van drillen. Van hier ook de spreekwijs: iemand drillen - ik zal hem wel drillen, hem wel regt zetten (oneigenlijk) het hem wel beduiden. Onzijd., schielijk op en neer bewogen worden, schudden, beven (en in dezen zin zegt men ook trillen): windeken daer het bosch af drilt. Hooft. Verder, zich in den wapenhandel oefenen: de schutters moeten morgen drillen. Van hier driller, drilling. Ook op en neer loopen: zij drilde, den ganschen dag, door de stad. Zamenstellingen: drilboog, drilboor, drilkonst, drilmeester, drilplaats.
Het schijnt het voorddur. werkw. van draaijen, voor draaijelen, te zijn. Het hoogd. drillen, zweed. drilla, deen. drille, angels. thirlian, eng. drill, en ital. trivellare beteekenen draaijen en boren.