[Dril]
DRIL, z.n., m., des drils, of van den dril; meerv. drillen. Bij Kil. ook tril. Zeker werktuig, zijnde eene spil, welke, door middel van een snoer, dat aan eenen boog vast gemaakt is, in eene kringvormige beweging gebragt wordt, om dus gaten in steen, ijzer, enz. te boren. Verder, zoodaanig een geboord gat; wijders, wending, draaijing, en vervolgends, loop, wandeling, nog overig in de spreekwijs op den dril (ook op den tril) gaan. Ook komt drille, vrouwl., bij Kil. voor, in de beteekenis van