Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
ben gedreven. Bedr., voorddrijven: eene kudde schapen drijven - de ossen naar het land drijven. Jagen, verdrijven: den vijand op de vlugt drijven. Doen, verrigten: koopmanschap drijven. Beeldwerk op zilver, of goud, maken: eene gouden doos met een gedreven deksel. Doorzetten, staande houden: hij drijft die zaak al te sterk. Ook zonder zelfst. naamw.: gelijk sommigen drijven. Vond. Schieten, werpen: Toen heeft hem Thetis zoon een speer naer 't lijf gedreven. Vond. Oul. was drijven ook in gebruik voor bedrijven: Nero dreef veel quaede saken. Geschier. Onzijd., met zijn en hebben. Op de oppervlakte van deze of gene vloeistof rusten, zonder naar den grond te zakken: op het water drijven - de schuit is onder de brug gedreven - het schip heeft drie dagen, zonder mast of roer, gedreven - de vogelen drijven, op hunne vleugelen, door de lucht - zoo ver de wolken drijven. Eene zaak laten drijven, spreekw., anders, laten varen. Onder water liggen, onder water staan: de landen drijven. S. v. Chand. De vloer drijft van wijn. Sierlijk bezigt Vond. drijven op, voor afhangen van - bestaan door: Flus dreef heel sina noch.... alleen op 't erfgezagh, enz. Mijn ziel drijft in mijn lijf van vreught, zegt F. v. Dorp, het welke daar eene ligte, vrolijke beweging te kennen geeft, gelijk men anders in dien zin springen neemt. Voor dobberen, of om eene twijfeling aanteduiden, zegt Vond.: die tusschen hoope en vreeze drijft. Ook past hij het drijven zeer fraai op de van liefde brandende en tintelende vrouwenoogen toe: met hare drijvende oogen - hare oogen drijven, als twee starren, enz. Zoo ook L.W. v. Merken:
Ik ken hier Nonnen, die zich buigen voor de altaren,
Terwijl de onkuischheid in haar lonkende oogen drijft.
Van hier drijver, drijfster, drijving. Zamenstell.: drijfbijtel, drijfhamer, drijfhout, drijfijs, drijfijzer, drijstand, drijfsteen, drijfiol, drijfton, drijfveer, drijfzand, ook drifzand. |
|