[Driftig]
DRIFTIG, bijv. n. en bijw., driftiger, driftigst. Van drift; mede in verschillende beteekenissen. Dat drijft: het schip werd eindelijk driftig, vlot.
Al leijt een romp in 't wout, geknaegt van felle wolven, Of driftig (drijvende) in de zee, geslingert van de golven. F. v. Dorp. Schielijk: gij doet alles te driftig. Haastig, oploopend: maak u zoo driftig niet. Van hier driftigheid, driftiglijk.