[Drift]
DRIFT, z.n., vr., der, of van de drift; meerv. driften. Dit woord, van drijven ontleend, wordt in verscheidene beteekenissen gebezigd. Een aantal vee: eene drift ossen, ook ossendrift - eene drift zwanen, ook zwanendrift. Toen Amphitryons zoon zijn zatte drift naer den stal zou drijven. Vond. Het drijvend zwerk: heft uwe oogen naer die drift van zwarte wolken. Vond. Bij Kil. heeft het ook de beteekenis van drifzand, drijfzand. Voordgang van een schip, anders gang genoemd. Ook de stroom van het water: in dit water gaat eene sterke drift. Hartstogt: zijne driften beteugelen. Schielijkheid, overhaasting: hij heeft dat met eene groote drift gedaan.