Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 588]
| |
wreedheid aantetuiden, welke gemeenlijk het uitwerksel van bijgeloof en domheid is: drieste domheid, drieste onwetendheid. Zich driest en stout tegen iemand verzetten. van hier driestheid. Driest, hoogd. dreist, angels. thryste, zweed. en deen. dristig. Ten Kate acht het, bij letterverzetting, van derven, durven, dorst, afkomstig, welke verzetting reeds in het gr. θαρσος, koen, stout, van θαρρειν, waar voor men ook θρασος zeide, voorhanden is. Kil. heeft droestig, drustig, violentus, impetuosus. |
|