[Drie]
DRIE, het getal, welk tusschen twee en vier staat. Dit telwoord wordt bij zelfstandige naamwoorden gevoegd, of het staat op zich zelf. In het eerste geval, inzonderheid, wanneer het bepalende lidwoord vooraf gaat, is het onverbuigbaar: de drie mannen, vrouwen - de drie bloemen - de drie huizen. Ook zonder lidwoord: voor drie jaren - in drie uren kan men veel verhalen - ik zal het u met drie woorden zeggen. Ook zonder zelfstandig naamwoord: hij kan geen drie tellen - het slaat drie. Somwijlen, echter, wordt het verbogen: met ons drieen, drie personen - niet lang na drieen, na drie uren - iets in drieen snijden, in drie deelen. Somwijlen wordt het als zelfstandig gebezigd, in het vrouwlijke geslacht: de drie, twee drieen, in het kaartspel, of op de dobbelsteenen. Zamenstellingen zijn: driebeenig, driedekker, een schip met drie dekken - driederhande, driederlei, driedik, driedraad, driedraadsch, driedubbel, drieeenig, drieeenigheid, driehoofdig, driejarig, driekant, driekoppig, drieling, drieman, driemanschap, driemast, drieponder, driepuntig, drieslag, driesprong, drietal, drietand, drietandig, drievoet, drievoetig, drievoudig, drievuldig, drievuldigheid, drieweg, driewerf.
Drie, hoogd. drey, bij Isidor. dhrie, Ottfr. thri, dria, Ulphil. thrin, thrins, in het angels. drie, dreo, eng. three, zweed. tre, ijsl. thrijr, bij de krimsche Tartaren tria, boheems. en russ. tri, pool. trzeij, gr. τρεις, lat. tres.