[Dreutel]
DREUTEL, z.n., m., des dreutels, of van den dreutel; meerv. dreutels. Verkleinw. dreuteltje. Hoopje drek, anders keutel. In den gemeenen spreektrant ook een klein mannetje: hij is een regte dreutel, ook dreutelman.
Dreutel, bij Kil. ook drotel. Ten Kate brengt het tot het werkw. draaijen, beteekenende dreutel, eigenlijk, zoo veel als eenen ineen gedraaiden hoop.