Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Dreunen] DREUNEN (oul. dronen), onz. w., gelijkvl. Ik dreunde, heb gedreund. Schudden, daveren: het gansche huis dreunde van dien slag. Figuurl., en in den gemeenen spreektrant, met eene bevende stem zingen. Van hier dreuning. Vorige Volgende