[Dreun]
DREUN, z.n., m., des dreuns, of van den dreun; meerv. dreunen. Beving, schudding, met zeker geluid gepaard: zijt gij dien dreun wel gewaar geworden? Figuurlijk: 't weet, met den dreun (de luidruchtige bekendmaking) van roem de slechten te verbaazen. Hooft. Dreunend, of bevend geluid: hij zong, maar zijn dreun verveelde mij.