[Dreigen]
DREIGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik dreigde, heb gedreigd. Met woorden, of gebaren, te kennen geven, dat men iemand iets kwaads wil veroorzaken. Bedrijv.: iemand den dood dreigen, ook met den dood dreigen. Zij dreigden de stad in brand te steken; hij dreigt het gansche lant te zetten in een zee. Vond. Ook van levenlooze dingen, welken ons toevallig schade kunnen toebrengen: die muur dreigt te vallen. Onzeker zijn, wat men doen zal, in de gemeenzame verkeering: ik heb reeds lang gedreigd, bij u te komen. Onzijd., in de eerst genoemde beteekenis, met woorden, of gebaren, te kennen geven, dat men iemand iets kwaads wil toebrengen: als gij dreigt, zal ik toeslaan. Van hier dreiger, dreiging.
Dreigen, hoogd. drohen, bij Kero dreuuan, Ottfr. threuuen, angels. dreatian, threatan, threan, eng. threaten. De afkomst van dit woord is duister.