[Drek]
DREK, z.n., m., des dreks, of van den drek; het meerv. is niet in gebruik. Uitgeworpen overschot der verteerde spijs, zoo van menschen, als van beesten. Wijders slijk, vuilnis en allerhande onreinigheid: door den drek te stappen. Hooft. Iemand met drek smijten. Figuurl., eene slechte, niets waardige zaak: ende achte die dreck te zijn. Bybelv. Zamenstellingen: drekgod, drekgoot, drekhoop, drekkar, drekkig, drekwagen.
Drek, hoogd. Dreck, deen. dräk, zweed. traeck, ijsl. threck. De oorsprong van dit woord is nog onzeker.