[Dreg]
DREG, dregge, z.n., vr., der, of van de dreg; meerv. dreggen. Een klein anker met drie en vier haken, dienende om iets naar zich toe te halen: ik haalde hem met de dreg uit het water. Van hier het werkw. dreggen, d.i. met eene dreg vast maken. Zamenstellingen: dregnet, dregtouw.