[Dragt]
DRAGT, z.n., vr., der, of van de dragt; meerv. dragten. In de meeste beteekenissen van het voorgaande dragen. Zoo veel als men tegelijk draagt, of kan dragen: eene dragt houts, hij zal er eene dragt aan hebben, figuurl., eene dragt slagen. Kleederdragt: verbiedende de openbare dragt van geestelijk gewaadt. Hooft. Dat is ieders dragt niet. Zwangerheid: zij is in de vierde maand harer dragt - dat si maecht was voor die dracht, inder dracht ende nader dracht. Clare Sp. Vruchtdraging: die boom is in zijne eerste dragt. Ettering: de dragt eener wond. Van hier dragtig, in eendragtig enz., oul. voor zwanger in gebruik, en dragtigheid, voor vruchtbaarheid: seven iaren van drachtigheheden. Byb. 1477.