[Dragen]
DRAGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik droeg, heb gedragen. Dit woord behoort tot de werkwoorden, die in vele beteekenissen voorkomen, b.v. bedrijv.: een pak dragen, torschen - de beenen kunnen hem niet meer dragen, onderschragen - vrucht dragen, vruchtbaar zijn - een kind dragen, zwanger zijn - kleederen dragen, gekleed zijn - haat dragen, haat voeden - zorg dragen, zorgen - getuigenis dragen, getuigen, iemands belangen op het hart dragen, behartigen, in den verhevenen stijl - zijne jaren wel dragen, naar gelang van zijne jaren een goed voorkomen hebben. Zich wel, of kwalijk, dragen, gedragen: hoe zullen wij ons best in dees vertwijfling dragen. Vond. Ik kan dat niet dragen, verdragen, lijden - den naam, de schuld van iets dragen, hebben - de onkosten dragen, betalen. - Onzijd., met het hulpw. hebben. Vruchtbaar zijn: die boomen dragen wel - zwanger zijn: eene dragende vrouw, thands meest gebruiklijk in de spreekwijs: die vrouw draagt hoog, of laag - etteren: de wond draagt - in evenwigt liggen, of zijn: de balk ligt te schuins, hij kan zoo niet dragen; waartoe de spreekwijs behoort: eene zaak dragende houden. Van hier drager, draagster.