Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 584] [p. 584] [Dralen] DRALEN, onz. w., gelijkvl. Ik draalde, heb gedraald. Wachten, talmen: hier voegt geen dralen. J. d. Marr. Den bruigom valt het dralen lang. Moon. Van hier draler, draling. Vorige Volgende