[Draaijen]
DRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik draaide, heb en ben gedraaid. Bedr., iets in eenen kring, of om zijn middelpunt bewegen: eenen slijpsteen draaijen. Een rad draaijen, omdraaijen. Ook overdragt., het rad draaijen, het voornaamste bestier hebben. Van hier raddraaijer: hij is, in die vergadering, de raddraaijer. Wijders: iemand een rad voor de oogen draaijen, verbijsteren, bedriegen. Gíj zoekt mij te draaijen, te bedriegen, in den gemeenen spreektrant. Figuurlijk, door eene kringvormige beweging vervaardigen: een wiel draaijen - damschijven draaijen. Zich draaijen en wenden, zich op allerlei wijzen uit eene verlegenheid zoeken te redden. Hij draait de zaak gelijk hij wil, hij geeft haar eene gedaante naar zijn welgevallen. Onzijd., met zijn en hebben. Zich draaijen, omdraaijen: de wind draait, is gedraaid. Sommige vogels draaijen in de lucht. Mijn hoofd heeft gedraaid, ik werd duizelig. Zich gedurig bewegen: hoe staat gij zoo te draaijen. Talmen: gij moet zoo lang niet draaijen. Van hier draaijer, draaijerij, draaister, draaijing. Zamenstellingen: draaibank, draaibeitel, draaiboom, draaibord, draaihout, draaikolk, draaikonst, draaikooi,