[Draai]
DRAAI, z.n., m., des draais, of van den draai; meerv. draaijen. Eigenlijk, draaijing. Figuurl., keer, loop: de zaak nam eenen anderen draai. Listige toeleg, verberging van zijn ware oogmerk: ik zal er wel met eenen draai achter komen. Voor de vuist, zonder draaijen, spreken. Hij gebruikt allerhande draaijen. Slag: ik gaf hem eenen draai, in den gemeenen spreektrant.