[Draak]
DRAAK, z.n., m., des draaks, of van den draak; meerv. draken. Eigenlijk, eene verschriklijke slang, met vleugelen, die vuur spuwt, en met haren doodlijken adem geheele oorden vergiftigt. Zoo althands hebben de oude Natuurkundigen dit monster afgeschilderd. Ende hare vrucht sal een vijerige vliegende draeck zijn. Bybelvert. Latere Natuurkundigen hebben beweerd, dat dit dier met al zijne vreeslijke eigenschappen, alleen in de verbeelding bestaat, terwijl zij nogthands den naam behouden, en dien aan eene soort van groote slangen gegeven hebben. En Michaelis heeft bewezen, dat het dier, waarvan, in den Bijbel, onder den naam van draak, gewag gemaakt wordt, de gehoornde slang, lat. cerastes, is, welke echter zoo verschriklijk niet is, als zij doorgaands beschreven wordt. - Figuurlijk, een gesternte van twee en dertig sterren digt bij de noordpool, waaraan de Ouden den naam van draak gegeven hebben, waarom Ottfr. het reeds then drachon noemt. Wijders, in den gemeenen spreektrant, een stuursch, toornig mensch: hij is een regte draak - een draak van een wijf. Den draak met iemand steken, d.i. spotten. Zamenstellingen: drakenbloed, drakenboom, drakenkop, drakenkruid, drakenplant, drakenslang.
Draak, hoogd. Drache, bij Notk. traccho, angels. draca, eng. dragon, deen. Drage, zweed. drake, russ. drakon, fr. dragon, ital. dracone, allen, naar het schijnt, van het lat. draco en het gr. δραϰων.