[Dorst]
DORST, z.n., m., van den dorst; zonder meerv. De onaangename gewaarwording van droogte in den mond, en het verlangen om te drinken: om den dorst te lesschen. Hooft. Dorst hebben, dorst lijden. Van dorst versmachten, sterven. Die drank verslaat geenen dorst. Figuurlijk, een sterk verlangen naar iets: lesch den dorst uwer ziel naar de kennis der waarheid.
Dorst, hoogd. Durst, bij Ottfr. thurst, Notk. durste, angels durst, thyrst, eng. thirst, zweed. en deen. torst. Het is van dor, d.i. droog, afkomstig, dewijl de dorst werklijk in eene droogte en derzelver gewaarwording bestaat.