[Dorschen]
DORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dorschte, heb gedorscht. De korrels der granen en andere veldvruchten, door middel van den dorschvlegel, uit de aren slaan: koren dorschen. Van hier dorscher, dorsching. Zamenstellingen: dorschschuur, dorschtijd, dorschvlegel, dorschvloer, dorschwagen.
Dorschen, oul. ook derschen en dreschen, heet reeds bij Ulphil. thraskan, en gathrask is bij hem een dorschvloer. Bij Notk. is het drasecan, in het angels. threscan, therscan, deen. tarske, eng. thresh. Het schijnt een klanknabootsend woord te zijn.