[Dorren]
DORREN, onz. w., gelijkvl. Ik dorde, hen gedord. Dor worden: het gras dort - die bloem is gedord, verdord. De zweer begint te dorren, te droogen.
Dorren, hoogd. dorren, bij Ulphil. gathaursjan, Ottfr. thorren, Notk. torren, ijsl. tornu, zweed. torka.