[Dorpel]
DORPEL, z.n., m., des dorpels, of van den dorpel; meerv. dorpels. Onderste dwarsstuk van een deurraam, ook drempel: van den dorpel mijner kamer. Vond. Hij mag bij mij niet over den dorpel komen, niet in huis komen - zijnen voet aan den dorpel stooten, zich, bij zijne intrede reeds, onvergenoegd toonen. Figuurl., het beginsel: op den dorpel der wetenschappen; doch in den verhevenen stijl gebruikt men doorgaands drempel. Zamenstellingen: dorpelbewaarder, dorpelwachter. Bybelvert.
Dorpel, bij Kil. ook deurpel, is, volgends Tuinm. en v. Hass., zoo veel als deurpaal. A. de Rooy brengt het tot dore, deure en het lat. pila, d.i. een stuk steen, waarvan pilaar.