[Dorp]
DORP, z.n., o., des dorps, of van het dorp; meerv. dorpen. Het verkleinw. dorpje. Eene verzameling van verscheidene huizen bij elkander, zonder muren en poorten: de Graaf sterkte het dorp. Hooft. Zamenstell.: dorpachtig, naar een dorp gelijkend, dorpeling, ook dorper, iemand die op een dorp woont, dorpgeestlijke, dorphuis, dorpkermis, dorpklok, dorpland, dorpluiden, dorpprediker, dorpregt, dorpsch, dorpschool, dorpschuit, dorpswijze, enz.
Dorp, hoogd. Dorf, bij Tatian. thorp, Ottfr. thorf, Willeram. dorf, deen. Dorp, angels. dorpe, zweed. torp, ijsl. thorp. Adel. leidt het van troep, een hoop, af. Doch het is waarschijnlijker, dat dit woord zijnen grond vindt in het oude torp, terp, naderhand vlieberg genoemd, zijnde de terpen zekere hoogten, of heuvelen, dienende om zich en het vee, daarop, bij hoog water, te beveiligen. Om niet telkens door de stroomen verontrust te worden en naar de terpen te moeten vlieden, bouwde men, daarna, de vaste woningen op de terpen, en van hier de benaming terp, torp, nu Dorp, voor eene verzameling van verscheidene bij elkander staande huizen.