Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 578]
| |
Dit dorper is ook als bijvoeglijk in gebruik geweest, voor lomp, ongeschikt, ook voor onbetaamlijk, snood, dewijl in vroegere eeuwen de dorpbewoners aan den Heer van het Dorp geheel ondergeschikt, van alle bedieningen uitgesloten, en als slechte wezens veracht waren; waarom men al wat slecht was met den naam van dorper bestempelde. Van hier dorperheid, voor onwellevendheid, onbeschaafdheid, maar ook voor allerhande slechtheid: wat dorperheid is dit, onedele Gemeente! Vond. |
|