[Doorweeken]
DOORWEEKEN, onzijd. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en weeken. Scheidb. en onzijd.: ik weekte door, ben doorgeweekt. Door en door week worden: de kalk aan den muur is geheel doorgeweekt. Bedrijv., door en door week maken: de regen heeft de kalk geheel doorgeweekt. Onscheidb. en bedrijv.: doorweéken, ik doorweekte, heb doorweekt: de regen heeft het aardrijk doorweekt. Van hier doorweeking.