[Doorwassen]
DOORWASSEN, onzijd. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en wassen. Scheidb.: ik wies door, ben doorgewassen. Door eene opening, of door een ander ligchaam, wassen, of groeijen: de wijngaardrank is door het venster gewassen. Wel wassen, aanhouden met wassen: die boomen beginnen schoon doortewassen. Onscheidb.: doorwássen, ik doorwies, ben doorwassen. Van hier het verled. deelw. doorwassen, in het daaglijksche leven gebruiklijk, van vleesch, wanneer vet en mager, in afwisselende lagen, gewassen zijn: dat vleesch is schoon doorwassen.