[Doorwandelen]
DOORWANDELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en wandelen. Scheidb. en bedr.: ik wandelde door, heb doorgewandeld. Te voet door eene plaats reizen, en wel van het begin tot het einde: wij hebben gansch Duitschland doorgewandeld. Onzijd., met zijn: wij hebben ons niet opgehouden, wij zijn maar doorgewandeld. Onscheidb. en bedr.: doorwándelen, ik doorwandelde, heb doorwandeld: ende sij doorwandelden het lant. Bybelvert. Figuurl.: met zijnen geest het heelal doorwandelen.