DOORWAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en waken. Scheidb.: ik waakte door, heb doorgewaakt. Met waken doorbrengen: ik heb den ganschen nacht doorgewaakt. Onscheidb.: doorwáken, ik doorwaakte, heb doorwaakt: in doorwaakte nachten.