[Doorwerken]
DOORWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en werken. Scheidb. en bedrijv.: ik werkte door, heb doorgewerkt (oul. ik wrocht door, heb doorgewrocht). Het eene door het andere werken. Van de Bakkers, kneeden: het deeg goed doorwerken. Sterk werken, aanhouden met werken. Onscheidb.: doorwérken, ik doorwerkte, heb doorwerkt (oul. doorwrocht). Goed bewerken: een wel doorwerkt stuk. On-