[Doortrekken]
DOORTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en trekken. Scheidb. en bedr.: ik trok door, heb doorgetrokken. Door eene opening trekken: eenen draad doortrekken, door het oog eener naald. Onzijd., met zijn, door eene plaats trekken: de troepen hebben zich niet opgehouden, zij zijn maar doorgetrokken. Door iets heen dringen: de inkt trekt door, door het papier. Van hier doortrekking. Onscheidb.: doortrékken, ik doortrok, heb doortrokken, waarvan het verled. deelw. doortrokken, voor doordrongen, in gebruik is: die pot is geheel doortrokken van het vocht, welk daarin geweest is.