[Doortreden]
DOORTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en treden: ik trad door, heb en ben doorgetreden. Bedrijv., een gat in iets treden: gij hebt den vloer doorgetreden. Onzijd., met zijn: ik trad door de poort. Ook aanhouden met treden.