[Doortrapt]
DOORTRAPT, bijv. n. en bijw., zijnde het verled. deelw. van doortráppen. Doortrapter, doortraptst. Loos, op alles afgerigt: een doortrapt mensch, een doortrapte guit. Deurtrapt (doortrapt) bedrog. J. d. Deck. Van hier doortraptheid.
Dit doortrapt is ontleend van het met de voeten trappen, of kneeden, dat is bereiden, van deeg, en heeft derhalve veel overeenkomst met doorkneed, schoon dit laatste doorgaands in eenen goeden, en doortrapt in eenen kwaden zin, genomen wordt.