[Doortrappen]
DOORTRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en trappen: ik trapte door, heb doorgetrapt. Door eene opening trappen: ik trapte hem door het keldergat. Een gat in iets trappen: hij heeft het ijs doorgetrapt. Behoorlijk, overal trappen, d.i. met de voeten treden: het deeg wel doortrappen. Van doortráppen, met het onscheidb. voorz. door, is het verled. deelw. doortrapt nog overig.