[Doorslijten]
DOORSLIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en slijten: ik sleet door, heb en ben doorgesleten. Bedr., een gat in iets slijten, door het meenigvuldige gebruik: gij hebt uwen hoed doorgesleten. Onz., met zijn: mijne schoenen slijten van voren door. Van hier doorslijting.