Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 565] [p. 565] [Doorsluipen] DOORSLUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en sluipen: ik sloop door, ben doorgeslopen. Stilletjes doorkruipen, doorgaan: de opening is zoo klein, dat niemand er doorsluipen kan. Vorige Volgende