[Doorslijpen]
DOORSLIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en slijpen: ik sleep door, heb doorgeslepen. Door en door slijpen: het glas is, op deze plaats, bijna doorgeslepen. Het blijkt, uit het verled. deelw. doorslépen, dat men het voorz. door hier ook als onscheidb. gebezigd heeft.