[Doorschieten]
DOORSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en schieten. Scheidb.: ik schoot door, heb doorgeschoten. Bedrijv., met een schot doordringen: de plank is te dik, gij kunt er niet doorschieten. Onder elkander mengen: de kaart doorschieten. Onzijd., met het hulpw. zijn, in de scheepvaart: de schuit is door de brug geschoten, door de brug gevaren. Het touw schoot door, schoot, glipte, los. Onscheidb.: doorschiéten, ik doorschoot, heb doorschoten. Bedrijv., met