[Doorschijnen]
DOORSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en schijnen: ik scheen door, heb doorgeschenen. Met zijnen schijn doordringen: de zon schijnt niet door. Van hier het deelw. doorschijnend, dat eenige lichtstralen doorlaat: dun hoorn is doorschijnend. Hooft bezigt doorschijnig, voor helder: de doorschijnige zaelen des Hemels.