[Doorschaven]
DOORSCHAVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en schaven: ik schaafde door, heb doorgeschaafd. Door en door schaven: gij hebt die plank geheel doorgeschaafd. Door schaven kwetsen, of eene wond veroorzaken: gij zult uwe handen nog doorschaven. Ook aanhouden met schaven.