[Doorrukken]
DOORRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en rukken: ik rukte door, heb doorgerukt. Bedrijv., met geweld doortrekken: het touw was te dik, ik kon het er niet doorrukken. Door rukken kwetsen: ik heb mijne handen doorgerukt. Onzijd., met zijn. Figuurl., snel voordgaan, voordtrekken, van krijgsvolk: het leger is doorgerukt.