Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Doormarsch] DOORMARSCH, z.n., m., van den doormarsch; meerv. doormarschen. Van het fr. marche, en het voorz. door. Doortogt, doortrekking van krijgsvolk: vele doormarschen hebben, wanneer het krijgsvolk dikwerf door eene plaats trekt. Zie marsch. Vorige Volgende