[Doorluchtig]
DOORLUCHTIG, bijv. n. en bijw., doorluchtiger, doorluchtigst. Van door en luchtig. Waardoor de lucht gaat, - dat openingen heeft: een doorluchtig dak. Doorschijnend, helder: het glas is doorluchtig. Voornaam, heerlijk: een doorluchtig Vorst. Een doorluchtig verstand. Van hier doorluchtigheid. Voor doorluchtig gebruiken de Dichters dikwerf, met wegwerping van ig, doorlucht: hoe komt, doorluchte Drost. Vond.