[Doorlaten]
DOORLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en laten: ik liet door, heb doorgelaten. Doorgaan, doorloopen laten, enz.: de deur was gesloten, en men wilde ons niet doorlaten. Leder laat geene vochtigheid door, d.i. doorvlieten.