[Doorkruisen]
DOORKRUISEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en kruisen. Scheidb.: ik kruiste door, heb doorgekruist. Door eene plaats kruisen, dikwerf op en neer gaan, reizen, trekken: hij heeft de gansche stad doorgekruist. Onscheidb.: doorkruísen, ik doorkruiste, heb doorkruist. Ik doorkruiste de wereld, van mijne jeugd af.