[Doorgraven]
DOORGRAVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en graven. Scheidb.: ik groef door, heb doorgegraven. Van het eene einde tot het andere graven: een stuk lands doorgraven. Zij hadden den muur doorgegraven. Ook aanhouden met graven. Onscheidb.: doorgráven, ik doorgroef, heb doorgraven: in den avond doorgroef ik mij den wandt. Bybelvert. Sij hebben mijne handen ende mijne voeten doorgraven. Bybelvert.