[Doorgooijen]
DOORGOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en gooijen: ik gooide door, heb doorgegooid. Door eene opening gooijen: de ring is te klein, gij kunt er den bal niet doorgooijen. Eene opening maken, door gooijen verbreken: hij heeft het glas doorgegooid. Ook aanhouden met gooijen.