[Doorbrengen]
DOORBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. door en brengen: ik bragt door, heb doorgebragt. Met wegruiming der hindernissen, door eene plaats brengen: het oog der naald is te klein, ik kan er den draad niet doorbrengen. Figuurlijk, verkwisten: den tijd nutloos doorbrengen. Hij heeft al het zijne doorgebragt. Van hier doorbrenger, doorbrengster, doorbrenging.