[Doorbreken]
DOORBREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en breken: ik brak door, heb en ben doorgebroken. Bedrijv., brekend eenen weg door iets openen: hij heeft door den muur gebroken. In stukken breken: eenen stok doorbreken. Ook aanhouden met breken. Onzijd.: de vijand zoekt door te breken, door te slaan. De zon is doorgebroken, te voorschijn gekomen. De zweer zal haast doorbreken, open gaan. De dijk brak door. Van hier doorbraak, doorbreking.