[Doorboren]
DOORBOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. door en boren, van boor. Scheidb.: ik boorde door, heb doorgeboord. Van het eene einde tot het andere boren: ik heb de plank doorgeboord. Ook aanhouden met boren. Onscheidb.: doorbóren, ik doorboorde, heb doorboord. Figuurlijk, een schip doorboren, in den grond schieten. Ik doorboorde, doorstak, hem, met den degen. Ieder woord uwes briefs is een dolk, die mijn hart doorboort. Van hier doorboring.